Werkloosheidswet (WW)

Datum laatste wijziging: 21 december 2019  |  Trefwoorden: , ,

Inhoud

  1. Wetten
  2. Uitvoering
  3. Sectoraansluiting
  4. Premie
  5. Weigering verlenging arbeidsovereenkomst
  6. Opheffing re-integraties
  7. Sociaal Akkoord
  8. Brug-WW
  9. Preventie werkloosheid versterken
  10. Wijzigingen per 1 juli 2015
  11. Mogelijk uitbreiding brug-WW
  12. Wet tegemoetkomingen loondomein
  13. Kamerbrief verduidelijkt Lage-Inkomensvoordeel (LIV)-doelgroep
  14. Aanpassing scholingsregeling WW per 1 april 2016
  15. Brug-WW voortaan toegankelijk buiten sectorplannen sociale partners
  16. Werkgevers willen banenplan laagopgeleiden
  17. Kansrijke beroepen volgens UWV
  18. Achtergronden van beperkt gebruik van de brug-WW
  19. Meer duidelijkheid over berekenen 30%-grens voor lage WW-premie
  20. Versobering Lage-Inkomensvoordeel
  21. Lage en hoge WW-premie
  22. Pro forma ontbindingsprocedure niet meer nodig

Wetten

De Werkloosheidswet (WW) - de eerste versie van de wet dateert van 1949 - verzekert werknemers en ambtenaren die werkloos worden tegen de financiële gevolgen van werkloosheid.

NB: Naast de Werkloosheidswet zijn er nog andere regelingen voor langdurig werklozen: de Wet Werk en Bijstand (WWB), de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) en de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering voor Jonggehandicapten (Wajong), in totaal circa 600 duizend uitkeringsgerechtigden.

Uitvoering

Voor de uitvoering is het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) verantwoordelijk. Zie ook haar Jaarboek 2014.

Sectoraansluiting

Voor de werknemersverzekeringen is het bedrijfsleven verdeeld in sectoren. Elke sector bestaat uit een of meer bedrijfs- of beroepstakken of gedeelten daarvan. Werkgevers zijn verplicht aangesloten bij een van de sectoren. Bij welke sector dat is, hangt af van de werkzaamheden. Uitgangspunt is dat werkgevers met dezelfde werkzaamheden bij dezelfde sector moeten zijn aangesloten, de sectoraansluiting bepaalt vervolgens de hoogte van de sectorpremie die werkgevers moeten betalen. In laatste instantie bepaalt de Belastingdienst in welke sector een organisatie moet zijn ingedeeld.

Premie

De WW-premie bestaat uit meerdere delen:

  • het Algemeen werkloosheidsfonds (WW-Awf);
  • het sectorfonds (sectorpremie);
  • de kinderopvang tot 2014 (0,34% opslag op de sectorpremie);
  • de ZW (opslag die zit verwerkt in de sectorpremie).

De hoogte van het werkgeversdeel van de sectorpremie is afhankelijk van het werkloosheidsrisico in betrokken bedrijfs- of beroepssector. Werkgevers van de sectoren agrarisch bedrijf, bouwbedrijf, culturele instellingen, horeca algemeen en schildersbedrijf betalen daarom een hogere premie. De percentages van de WW-premie worden in rubriek Werknemersverzekeringen (premies) genoemd.

Werkgevers bij de overheid betalen de premie WW-Awf en sectorpremie niet. In plaats daarvan zijn zij de premie Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo) verschuldigd. Op het loon van de werknemer houden zij de pseudopremie-WW in. Voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen worden de Ufo-premie en de pseudopremies net zo behandeld als de premie WW.

De WW-premie wordt betaald tot een maximaal bedrag per maand.

Weigering verlenging arbeidsovereenkomst

Als een werknemer vóór 1 januari 2012 een aanbod tot verlenging van zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd weigerde, bracht hij hiermee de toekenning van een WW-uitkering niet in gevaar. Per 1 januari 2012 is de Werkloosheidswet op dit punt gewijzigd, vanaf 1 januari 2012 leidt een dergelijke weigering in beginsel tot (gedeeltelijke) weigering van een WW-uitkering.

Opheffing re-integratiebudget en loonkostensubsidies

In april 2012 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) aangepast. De wijziging betekent onder meer dat de dienstverlening van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) aan werkgevers en werknemers digitaal wordt.

Sociaal akkoord

In het sociaal akkoord van april 2013 wordt in de punten 23 t/m 33 het volgende voorgesteld:
23. De opbouw van de WW wordt aangepast naar: 1 maand per dienstjaar in de eerste 10 arbeidsjaren en ½ maand per dienstjaar in de jaren daarna. Reeds opgebouwd arbeidsverleden tot 2016 wordt gerespecteerd. Elk jaar arbeidsverleden voor 2016 geeft recht op één maand WW.
24. De maximale publiek gefinancierde WW-duur wordt geleidelijk ingekort naar 24 maanden met 1 maand per kwartaal, van 1 januari 2016 tot 1 juli 2019 (14 kwartalen).
25. De hoogte van de WW blijft loongerelateerd
26. Sociale partners kunnen op CAO-niveau een aanvulling van 14 maanden WW introduceren. Deze afspraken worden in beginsel algemeen verbindend verklaard.
27. Het publiek gefinancierde deel van de WW wordt 50/50 betaald door werkgevers en werknemers, invoering 2016-2020. Deze overgang zal lastenneutraal worden vormgegeven.
28. De definitie van passende arbeid wordt aangescherpt per 1-1-2016. Dit houdt in dat reeds na 6, in plaats van 12 maanden, alle arbeid als passend wordt aangemerkt. Vanaf dag één komt de WW-gerechtigde in aanmerking voor inkomstenverrekening (zodat werkhervatting altijd lonend is).
29. De IOAW wordt langzaam afgebouwd. Werknemers die 50 jaar en ouder zijn op 1 januari 2015 (werknemer geboren vóór 1 januari 1965) op de eerste dag van hun werkloosheid, kunnen nog gebruik maken van de IOAW na het doorlopen van de WW-uitkering. Werknemers geboren op of na 1 januari 1965 kunnen geen beroep meer doen op de IOAW.
30. De IOW voor 60+ blijft bestaan tot 2020, de IOW-leeftijd wordt niet verlaagd naar 55. Op basis van een evaluatie wordt bezien of de IOW structureel wordt gemaakt. Er kan recht bestaan op een IOW-uitkering voor werkloze werknemers die op de eerste WW-dag 60 jaar of ouder zijn.
31. Het kabinet zal advies vragen aan de SER over de vormgeving van de sociale infrastructuur voor de arbeidsmarkt. Daarbij gaat het om de instituties rond duurzame inzetbaarheid, van-werk-naar-werk en re-integratie. inclusief een financiering van de WW die gezamenlijk door werknemers en werkgevers wordt opgebracht, en premiedifferentiatie.
32. De nieuwe calamiteitenregeling WW kent een eigen risicoperiode van 3 weken. De regeling zal worden betrokken in bovenstaand SER-advies.
33. In 2014 en 2015 stelt het kabinet 300 mln euro beschikbaar voor ‘van-werk-naar-werk’ en intersectorale scholing. Dit budget wordt onder begeleiding van het Actieteam (zie punt 1) gebruikt voor co-financiering van sectorale plannen.

Asscher vraagt SER-advies over toekomstige arbeidsmarkt en financiering WW
De minister wil advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) over de nieuwe verdeling van de verantwoordelijkheden tussen overheid en sociale partners op de arbeidsmarkt. De nadruk komt meer te liggen op het voorkómen van werkloosheid, zodat mensen niet – langdurig – afhankelijk zijn van een WW-uitkering. Het is daarvoor nodig dat mensen makkelijker van werk naar werk worden begeleid. De adviesaanvraag vloeit voort uit het sociaal akkoord dat op 11 april 2013 is gesloten tussen het kabinet en sociale partners.

De SER wordt ook gevraagd advies te geven over de financiering van de WW. Werkgevers en werknemers willen ieder de helft mee gaan betalen aan de WW, dat mag echter niet nadelig uitpakken voor de koopkracht van mensen (Red. welke mensen?) en het EMU-saldo (Economische en Monetaire Unie - of te wel de staatsschuld) mag niet verslechteren. (Bron: Rijksoverheid, 12 juni 2013)

Brug-WW

De invoering van de 'brug-WW'* verruimt de mogelijkheden om tijdelijk te werken of via een 'sector plan' over te stappen naar een ander beroep c.q. een technische opleiding te volgen met behoud van een WW-uitkering.

Parttime werken gedurende WW-periode moet gaan lonen. Vanaf 2015 wordt daarom de vergoeding gebaseerd op uren, in plaats van inkomen.

* Het doel van de brug-WW is om mensen direct van werk-naar-werk te begeleiden en zo te voorkomen dat zij in de WW belanden. De maatregel scheelt de werkgever scholingskosten (lagere transitiekosten). Voorheen moest de werkgever loon betalen voor de uren dat de werknemers omscholing kregen. Vanaf 2015 hoeven zij deze medewerkers alleen nog te betalen voor de uren dat zij daadwerkelijk werken en geen scholing volgen.

Daarnaast wordt in 2015 en 2016 het recht op kinderopvangtoeslag tijdens werkloosheid verlengd van drie naar zes maanden. Hierdoor kunnen ouders langer gebruik maken van gesubsidieerde kinderopvang tijdens het zoeken naar een baan.

Voorwaarde is dat (dreigend) werklozen aan de slag gaan in een kansrijk beroep of een sector met personeelstekorten, zoals de techniek. Zij kunnen dan een WW-uitkering (de brug-WW) krijgen voor de uren waarin zij de noodzakelijk omscholing krijgen, terwijl ze aan de slag gaan. Voor de uren waarin zij daadwerkelijk werken voor de nieuwe werkgever, ontvangen zij gewoon salaris. Of er sprake is van een kansrijk beroep of een groeisector zal blijken uit een sectorplananalyse.

Minister Asscher van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gaat kijken of het mogelijk is om de nieuwe brug-WW uit te breiden naar alle sectoren. Dat zei de minister in de Tweede Kamer. Tot nog toe kan het dit jaar ingevoerde instrument alleen maar gebruikt worden als onderdeel van een sectorplan. Onder meer D66 vindt dat te beperkt. Asscher onderzoekt nu de mogelijkheid om het instrument uit te breiden. Dit najaar komt daar uitsluitsel over. De bewindsman wees er wel op dat in een sectorplan de koppeling met om- en bijscholing gemaakt wordt; als los instrument is dat moeilijker. (Bron: Overheid.nl, 25 jun. 2015)

Preventie werkloosheid versterken

De SER wil een sterkere inzet op preventie van werkloosheid. Werknemers die hun baan dreigen te verliezen, moeten nog voor ze in de WW terechtkomen, ondersteuning krijgen van nieuw op te richten regionale adviescentra. De komende jaren kunnen partijen ervaring opdoen met de dienstverlening door middel van pilots. De SER kiest daarmee voor een praktijkgerichte benadering. Daarnaast krijgen sociale partners een grotere rol in de regie over de WW en in het arbeidsmarktbeleid. Dit zijn enkele hoofdpunten uit het advies (februari 2015) Werkloosheid voorkomen, beperken en goed verzekeren dat in de raad is besproken en vastgesteld.

Wijzigingen per 1 juli 2015

De Wet Werk en Zekerheid (WWZ), die op 10 juni jl. door de Eerste Kamer is aangenomen, brengt ingrijpende veranderingen op het gebied van flexibele arbeid, het ontslagrecht en de Werkloosheidswet (WW). Hieronder de gewijzigde Werkloosheidswet:

Passend werk

Een werkloze met een werkloosheidsuitkering mag in het 1e half jaar van de werkloosheid zoeken naar werk op het eigen opleidings- en werkniveau. Daarna wordt ook werk op een lager opleidingsniveau als passend aangemerkt. Na 1 jaar is alle arbeid passend. Straks wordt na een half jaar alle arbeid passend. Het 1e half jaar mag hij/zij nog steeds zoeken naar werk op uw eigen opleidings- en werkniveau.

De maximale duur van de WW-uitkering wordt korter.

De maximale duur wordt vanaf 1-1-2016 korter. Een WW-uitkering duurt nu maximaal 38 maanden. Per kwartaal zal de duur steeds met 1 maand afnemen. De eerste stap is dus per 1 januari 2016, waardoor de uitkeringsduur vanaf dat moment maximaal 37 maanden zal zijn. Vanaf 2019 is de maximale duur van de WW dan nog maar 2 jaar (24 maanden).

Opbouw van de persoonlijke duur

Verder wordt de opbouw van de feitelijke WW-duur vanaf 1 juli 2015 vertraagd: tijdens de eerste 10 jaar dienstverband wordt 1 maand WW-uitkering per dienstjaar opgebouwd. Na 10 jaren is dat voor ieder jaar een 1/2 maand WW-uitkering per dienstjaar.

 Voorbeeld
De werknemer is 26 jaar in dienst geweest.
De uitkeringsduur wordt dan: 10 x 1 mnd + 16 x 1/2 mnd = 18 maanden WW

Iemand is 40 jaar in dienst.
De uitkeringsduur wordt dan: 10 x 1 mnd + 30 x 1/2 mnd = 25 maanden. Vanaf 1-1-2019 zal in dit geval de uitkeringsduur worden teruggebracht naar 24 maanden.

Verlengde uitkering

Er is eerst sprake geweest dat in een bedrijfs-CAO met de werknemers afspraken gemaakt konden worden over aanvullingen op de WW.
M.i.v. 1 januari 2016 toch geen korting op de duur van de WW-uitkering periode
Werknemers gaan de komende twee jaar maximaal 70 euro per jaar betalen om na ontslag recht te houden op een langer lopende werkloosheidsuitkering, tot maximaal 38 maanden. Daarmee wordt inkorting van de wettelijke WW-uitkering, die op 1 januari 2016 begint, alsnog ongedaan gemaakt. Dit hebben vakbeweging en werkgevers 24 november 2015, in overleg met minister Asscher van Sociale Zaken, besloten. De aanvulling op de wettelijke WW wordt volledig betaald door de werknemers. Dat komt de komende twee jaar neer op 0,2 procent van het jaarsalaris tot een maximum van 52 duizend euro. Daarna zal de premie oplopen tot 0,75 procent van dat jaarsalaris.

Urenverrekening

De huidige WW kent de systematiek van urenverrekening. Urenverrekening houdt in dat wanneer een WW-gerechtigde gedeeltelijk gaat werken, de gewerkte uren in mindering worden gebracht op de WW-uitkering. Voor de uren dat de werknemer nog werkloos is blijft het recht op WW bestaan. Het nadeel van dit systeem is dat het kan leiden tot een lager inkomen als de werknemer het werk hervat tegen een lager loon. Om dit te voorkomen wordt het inkomensverrekening systeem ingevoerd. Inkomensverrekening* houdt in dat een deel van de inkomsten (70%) in mindering wordt gebracht op de uitkering. Het overige deel van de inkomsten mag men zelf houden. De nieuwe regeling wordt niet toegepast op een WW-uitkering die voor 1 juli 2015 is ingegaan.

NB: Wie meer verdient dan 87,5 procent van zijn vroegere salaris, verliest zijn uitkering.

* Met de inkomensverrekening is werken naast een WW-uitkering voor de betrokkene altijd gunstig. In de oude situatie (urenverrekening) werd het aantal uren dat iemand werkte in mindering gebracht op de WW-uitkering. Over de uren die hij nog werkloos was, bleef het uitkeringsrecht bestaan. Hierdoor kon het totale inkomen dalen als iemand ging werken tegen een loon dat lager was dan de WW-uitkering en het inkomen kon stijgen als iemand ging werken tegen een loon dat hoger was dan de WW-uitkering.
In de nieuwe situatie (inkomensverrekening) stijgt het totale inkomen zowel als iemand gaat werken tegen een loon dat lager is dan de WW-uitkering, als tegen een loon dat hoger is dan de WW-uitkering.

Rekenvoorbeeld inkomensverrekening

Het laatste salaris van Heer X was € 2.500 per maand. De WW-uitkering bedraagt 70% van € 2.500 = € 1.750 per maand. De bijverdiensten zijn € 800 per maand, daarvan mag hij maandelijks 30% houden = € 240.
De WW-uitkering bedraagt dan € 1.750 - € 800 + € 240 = € 1.190
Het inkomen is dus € 1.190 + € 800 = € 1.990 per maand.

UWV rekent op problemen door nieuwe regels WW

Uitkeringsinstantie UWV waarschuwt voor problemen bij de uitbetaling van WW-uitkeringen vanwege nieuwe regels. Mensen die na 1 juli 2015 werkloos worden, moeten voortaan maandelijks doorgeven of ze toch niet nog wat bijverdiensten hebben gehad. Pas als ze dat hebben gedaan krijgen ze hun uitkering.

Het UWV is bang dat mensen vergeten door te geven of ze wel of geen inkomsten hebben gehad. Ook rekent de instantie op veel fouten bij het invullen daarvan. De veranderingen zijn een gevolg van de nieuwe Wet Werk en Zekerheid. WW-ers worden voortaan gestimuleerd om naast hun uitkering ook te gaan werken. Van elke verdiende euro mogen ze 30 cent houden.

Wet tegemoetkomingen loondomein

Voor werkgevers komt er een nieuw systeem met tegemoetkomingen in de vorm van loonkostenvoordelen. Daarnaast wil het kabinet het zogenoemde lage-inkomensvoordeel invoeren. Beide maatregelen moeten werkgevers stimuleren om mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt in dienst te nemen. Dit staat in het wetsvoorstel Tegemoetkomingen in de loonkosten van specifieke groepen (Wet tegemoetkomingen loondomein - Wtl). De Wtl vervangt gaat de huidige premiekortingen die werkgevers ontvangen als zij personen 'met afstand tot de arbeidsmarkt' in dienst nemen.

De huidige premiekortingen worden omgezet in Loonkostenvoordelen (LKV), de premiekorting jongeren vormt hierop een uitzondering. Om voor de LKV in aanmerking te komen moet de werkgever beschikken over een zogeheten ‘doelgroepverklaring’ De LKV wordt mogelijk in 2018 ingevoerd.

Tenslotte wordt in de Wtl het lage-inkomensvoordeel LIV ingevoerd. Dat is een loonkostenvoordeel voor werkgevers die werknemers met een relatief laag loon in dienst hebben. De nieuwe loonkostensubsidie (lage-inkomensvoordeel) gaat gelden voor werkgevers die werknemers met een salaris tot 120% van het wettelijk minimumloon in dienst hebben. De LIV wordt mogelijk in 2017 ingevoerd.

Kamerbrief verduidelijkt Lage-Inkomensvoordeel (LIV)-doelgroep

De Tweede Kamer heeft aan de hand van een Kamerbrief meer inzicht gekregen in de doelgroep van het lage-inkomensvoordeel (LIV). Bij de behandeling van het Wetsvoorstel tegemoetkomingen loondomein (Wtl) waren hieromtrent vragen gerezen. Bij de doelgroep LIV gaat het om:
  • 350.000 werknemers bij circa 80.000 werkgevers;
  • 20.000 van de 350.000 werknemers waarvoor de werkgever in aanmerking voor LIV komt, volgt een opleiding (VMBO, Havo, VWO, MBO, HBO en WO);
  • een kwart hiervan zijn studenten in het hoger onderwijs (HBO, WO) (5.000 personen=1,4 procent van de werknemers waarvoor recht op LIV ontstaat);
  • 0 tot 15 procent van de doelgroep heeft niet de Nederlandse nationaliteit. Daartoe behoren ook mensen die al geruime tijd in Nederland wonen en werken, en ook Duitse en Belgische grensarbeiders. (Bron: HR Praktijk, nov. 2015)

Aanpassing scholingsregeling WW per 1 april 2016

De scholingsregeling WW wordt per 1 april 2016 zodanig aangepast dat een werkloze werknemer die parttime in dienst treedt bij een nieuwe werkgever maar hiervoor scholing moet volgen dit met behoud van uitkering kan doen. Enkele belangrijke punten uit deze regeling:
  • De opleiding of scholing duurt maximaal een jaar het UWV kan een langere duur toestaan, doch niet langer dan twee jaar.
  • De opleiding of scholing met een langere duur dan een jaar is toestaan als de nieuwe werkgever zekerheid op een arbeidsovereenkomst.
Er is een overgangsregeling. (Bron: Staatscourant, 29 mrt. 2016)

Brug-WW voortaan toegankelijk buiten sectorplannen sociale partners

De brug-WW – het recht van een werknemer op een WW-uitkering tijdens het volgen van een opleiding – kan in het vervolg ook buiten de sectorplannen worden ingezet. Dit is te danken aan de per 1 april 2016 verruimde Scholingsregeling WW. Om voor brug-WW in aanmerking te komen moet de werknemer aan een aantal criteria voldoen. Zo moet hij (binnenkort) een WW-uitkering ontvangen en een opleiding van maximaal 2 jaar volgen die hij nodig heeft voor zijn nieuwe baan. Bij de start van de scholing dient hij direct een arbeidsovereenkomst te krijgen van minimaal 8 uren per week. (Bron: Staatscourant, 29 mrt. 2016)

Werkgevers willen banenplan laagopgeleiden

Het kabinet moet stevig ingrijpen om laag- en ongeschoolde mensen aan het werk te krijgen of te houden. Daarvoor pleit directeur Harry van der Kraats van werkgeverskoepel AWVN-maandag. Volgens hem is het onder meer door fiscale maatregelen op korte termijn mogelijk honderdduizenden banen te scheppen.

Door automatisering en globalisering dreigen honderdduizenden van deze werknemers aan de zijlijn van de arbeidsmarkt te belanden. "Door belastingmaatregelen kunnen vele tienduizenden banen ontstaan in markten die nu door hoge kosten van arbeid nauwelijks rendabel te bewerken zijn door ondernemingen", aldus Van der Kraats.


Als voorbeelden noemt de AWVN-directeur banen als computerhulp aan huis, betaalde ouderenzorg in plaats van mantelzorg, een buurtwacht, of de terugkeer van de conciërge en de piccolo. Ook zou productiewerk weer vaker in Nederland moeten gebeuren. (Bron: Telegraaf, 10 okt. 2016)

Kansrijke beroepen volgens UWV

De kans op werk verschilt van beroep tot beroep. Dat heeft te maken met het aantal vacatures, maar ook met het aantal mensen dat op zoek is naar dezelfde soort baan. Sommige beroepen bieden een goede kans op werk. Dit noemen we kansrijke beroepen. UWV brengt in beeld waar de beste kansen liggen. (Bron: UWV, okt. 2016)

Achtergronden van beperkt gebruik van de brug-WW

Er wordt beperkt gebruik gemaakt van de brug-WW, een regeling waardoor nieuwe werknemers noodzakelijke scholing kunnen volgen. Panteia onderzocht daarom in opdracht van het ministerie van SZW de oorzaken van het achterblijvende gebruik.

Uit het onderzoek blijkt dat het gebruik achter blijft door de
  • relatieve onbekendheid van de regeling;
  • de administratieve belasting;
  • aan de regeling verbonden baangarantie;
  • grotere aantrekkelijkheid van alternatieve scholingsregelingen voor WW’ers.
(Bron: Panteia, 22 dec. 2017)

Meer duidelijkheid over berekenen 30%-grens voor lage WW-premie

De Regeling Wfsv is recent gewijzigd in verband met aanpassing van de premiedifferentiatie voor werknemersverzekeringen. De aanpassingen hebben betrekking op de berekening van de 30%-grens voor de lage WW-premie en de indeling van uitzendbedrijven.

De Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) wijzigt op 1 januari 2020 de financiering van de Werkloosheidswet (WW). De WW-premie wordt gedifferentieerd naar aard van het contract: voor vaste contracten gaan werkgevers een 5%-punt lagere WW-premie afdragen dan voor flexibele contracten. Door deze wijziging worden voor de WW de sectorpremies en sectorfondsen afgeschaft.

De wetgever wil voorkomen dat de hoge premie wordt omzeild door vaste contracten aan te gaan met een (zeer) beperkt aantal vaste uren, waarbij vervolgens structureel overwerk wordt ingezet als flexibele arbeid. Daarom is in het Besluit Wfsv geregeld dat, als de lage WW-premie van toepassing is maar in een kalenderjaar voor de werknemer meer dan 30% extra uren wordt verloond dan contractueel is afgesproken, de lage WW-premie met terugwerkende kracht wordt herzien.

Bij deze extra uren kan het gaan om tijdelijke uitbreiding van het aantal contracturen bijvoorbeeld bij vervanging van een zieke collega. Maar het kan ook gaan om overwerk, consignatie- of bereikbaarheidsdiensten. De 30%-grens is niet van toepassing bij een vast contract voor 35 uur of meer per week. (Bron en meer: AWVN, 22 jul. 2019)

Versobering Lage-Inkomensvoordeel

Het Lage-Inkomensvoordeel (LIV) is een tegemoetkoming voor werkgevers die werknemers in dienst hebben met een laag loon. Er is sprake van een laag loon als er een loon betaald wordt dat maximaal 125% van het wettelijk minimumloon (WML) bedraagt, zie HR-kiosk.

Als gevolg van het aannemen van het pensioenakkoord, zullen de extra kosten vanaf 2020 mede worden gevonden in het afbouwen van het Lage-inkomensvoordeel. Voor de werkgevers betekent dat vaak fors lagere tegemoetkoming van de overheid.

Situatie tot 2020

De tegemoetkoming is afhankelijk van de hoogte van het loon. Als het gemiddeld uurloon gelegen is tussen 100 en 110% van het WML, dan is het voordeel € 1,01 per verloond uur (met een maximum van € 2.000 per werknemer). Valt het gemiddeld uurloon in de bandbreedte van 110 tot 125% van het WML, dan is het voordeel € 0,51 per verloond uur (met een maximum van € 1.000 per werknemer).

Tevens is er jeugd-LIV, de hoogte daarvan is afhankelijk van de leeftijd van de werknemer. Het LIV wordt achteraf, na afloop van het kalenderjaar, in de maand augustus of september uitbetaald aan de werkgever.

Situatie vanaf 2020

Vanaf 2020 worden een aantal wetten aangepast, zie Staatsblad 5 juli 2019:
  • Wet van 3 juli 2019 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet
  • Wet op de loonbelasting 1964
  • Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd
  • Wet versnelling stapsgewijze verhoging AOW-leeftijd
  • Wet tegemoetkomingen loondomein in verband met temporisering van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd (Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd)
Ter verduidelijking:
  • Per 2020 wordt het LIV niet meer gedifferentieerd maar generiek vastgesteld op € 0,51 per verloond uur met een maximum van € 1.000 per werknemer per kalenderjaar. Globaal wordt hiermee de LIV gehalveerd.
  • Het hoge LIV van € 1,01 per verloond uur komt te vervallen.
  • De bandbreedte van het gemiddeld uurloon voor het LIV wordt € 10,05 tot € 12,58 (dit is 100 tot 125% van het Wet Minimumloon en Minimumvakantiebijslag (WML).
  • Het gedifferentieerde bedrag van de jeugd-LIV wordt gehalveerd. In 2024 zal het jeugd-LIV in zijn geheel zijn afgeschaft.
Het UWV heeft in maart 2019 ten verificatie aan 140.000 werkgevers de voorlopige berekeningen van de Loonkostenvoordeel (LKV), Lage-inkomensvoordeel (LIV) en Jeugd-Lage-inkomensvoordeel gezonden.

Lage en hoge WW-premie

Momenteel is de hoogte van de WW-premie die werkgevers betalen de eerste zes maanden afhankelijk van de sector waarin een werkgever is ingedeeld. Na zes maanden geldt een algemeen vastgesteld premiepercentage. Omdat veel bedrijven niet langer binnen één sector vallen, is de indeling van bedrijven complexer geworden. Daarom is besloten dat deze vanaf 1 januari 2020 vervalt.

Zoals vastgelegd in de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) wordt vanaf 1 januari 2020 de WW-premie vastgesteld naar het soort contract van een medewerker. Werkgevers betalen voor vaste contracten een lagere WW-premie dan voor flexibele contracten. De hoogte van de premies zijn: de lage WW-premie bedraagt 2,94% en de hoge WW-premie 7,94%.

Pro forma ontbindingsprocedure niet meer nodig

De Werkloosheidswet (WW) regelt de verplichting van de werknemer om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Laat de werknemer dat na, dan verspeelt hij zijn rechten op een WW-uitkering.

Om dit verwijt te voorkomen kon een werknemer in het verleden niet zonder risico akkoord gaan met beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Dit was de aanleiding voor de ontwikkeling van de zogenaamde pro forma ontbinding van de arbeidsovereenkomst, omdat de werknemer wel aanspraak op een WW-uitkering kon maken als zijn arbeidsovereenkomst (om hem niet verwijtbare redenen) was ontbonden door de rechter.

Om aan deze gang van zaken een einde te maken is met ingang van 1 oktober 2006 een nieuw zesde lid in art. 24 WW gevoegd met de volgende tekst: “Het niet voeren van verweer door de werknemer tegen of het instemmen van de werknemer met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever leidt niet tot overtreding van de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, of het vijfde lid.”

De Ziektewet bepaalt daarentegen tot op de dag van vandaag dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert indien de verzekerde zonder deugdelijke grond nalaat verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst tijdens ziekte. Dit wordt aangeduid als het plegen van een benadelingshandeling. Deze bepaling vormt tot op de dag van vandaag een belangrijke hindernis voor het in onderling overleg oplossen van een arbeidsrechtelijk conflict.

Uit een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (22 maart 2019) blijkt dat de rechter bereid is mee te werken aan een pro forma ontbindingsverzoek indien sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en de werknemer ziek is.


Ga terug naar rubriek Werkloosheid.